Heil dat nooit vergaat | ds. S. de Jong
Heil dat nooit vergaat. Dit boek bevat een selectie van zes preken van deze opmerkelijke predikant. De titel van dit boek is genomen uit de berijmde Psalm 19 vers 5.
Ds. S. de Jong (1926-2008)
In 1954 gaat De Jong in Utrecht theologie studeren. In 1960 werd hij toegelaten tot de Evangeliebediening en diende de hervormde gemeenten van Houten (1960), Ouddorp (1970), Katwijk aan Zee (1978) en Staphorst (1987). Na zijn emeritaat in 1992 verleende hij nog bijstand in het pastoraat in Numansdorp.
Eenvoudig en gunnend preekte hij hoe goed het was om de Heere te dienen. Zijn grote eerbied voor God en Zijn instellingen alsmede zijn aan de ‘oude schrijvers’ verwante prediking trok mensen uit de gezelschapkringen aan. Vooral de diensten door de week en op feestdagen werden door velen van hen bezocht.
Inhoud
1. Gedenk de sabbatdag, Exodus 20 vers 8: Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.
2. Ziek- en sterfbed van de profeet Elísa, 2 Koningen 20 vers 13a: Daarna stierf Elísa en zij begroeven hem.
3. Een grote Schat, Spreuken 15 vers 6a: In het huis des rechtvaardigen is een grote schat.
4. De zalving van de Heere Jezus, Matthéüs 26 vers 6, 7 en 12: Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
5. Het eeuwige leven, Johannes 17 vers 3: En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.
6. Saulus van Tarsen, Handelingen 9 vers 9: En hij was drie dagen dat hij niet zag, en at niet en dronk niet.
118 blz. Gebonden, formaat: 21,2 x 14,5 cm.
Fragmenten uit de preek 'Gedenk den Sabbatdag dat gij dien heiligt:
Wij weten dat krachtens onze diepe val in het paradijs wij vijanden van God geworden zijn en daarom ook vijanden van Zijn Woord en vijanden van Zijn heilige wet, ook vijanden van het sabbatsgebod. Dat zijn we allen geworden krachtens onze diepe val. In het woordje ‘gedenk’ ligt mede ons verzet daartegen opgesloten. Daarom moet de Heere ons daar bij vernieuwing op wijzen, denk er toch aan: ‘Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.’
Die dag is gegeven. Die dag is als afzonderingsdag gelaten hier op de aarde, tot ons aller welzijn, zoals het van de zijde van de Heere is bedoeld. Is het dan niet erg dat we er van de zijde van de Heere als het ware steeds met de neus opgedrukt moeten worden, dat we zo gekant liggen tegen ons eigen welzijn? ‘Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.’
O, wat krijgt die dag des Heeren een grote plaats in het leven van zo'n ongelukkige zondaar of zondares, die geen woorden kan vinden om zijn geestelijk ongeluk naar waarde uit te drukken. En toch, ondanks dat krijgen dezulken een begeerte in de ziel om naar de wil en naar de wet des Heeren te leven. Dan zijn er wat onder Gods volk die met een zekere beschaamdheid des harten moeten terugzien op de eerste tijd waarin ze hun schuld thuiskregen. Die eerste tijd wordt wel eens genoemd een ‘lokkenstijd’. Wat kunnen ze dan menigmaal met een heilige jaloersheid daarop terugzien. Hoe teer lag het toen met alles, inzonderheid met de dag des Heeren. Dat is geen vreemde zaak: Als ze de dag des Heeren van buiten met voeten zagen vertreden worden, konden ze het niet dragen en niet verdragen. Daarmee zijn ze gevlucht in het verborgene om dat de Heere voor te leggen, gepaard gaande met smart in de ziel, opdat die dag des Heeren uit onverdiende goedheid gegeven en gelaten, zulk een plaats bij in zichzelf ongelukkige zielen gekregen heeft. Daar kunnen ze niets aan doen. Dat brengt het nieuwe leven en die nieuwe geboorte uit God mee.
Wij zijn uit en van onszelf met alles bezet, behalve voor datgene wat van de Heere is. Dat is wel erg, geliefden, maar het is de waarheid. Dat moeten Gods kinderen inleven met smart in de ziel. O, ze moeten betuigen dat ze uit de aarde aards zijn, bedenkende de dingen die van deze aarde zijn. Gods kinderen moeten uitroepen: Wie moesten we niet zijn! Want wat heeft de Heere toch aan een kind van God niet verheerlijkt. Wat heeft een kind van God niet mogen ervaren, proeven en smaken, waar de wereld niet van weet en wat de godsdienst niet verstaat, waar de levende
God in gemist wordt, hebben zij uit vrije goedheid Gods in mogen leven. Want God heeft in de Zoon van Zijn eeuwig welbehagen op dezulken neergezien. Hij heeft ze met een oog van ontferming getrokken met koorden van liefde, uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.
Geliefden, al is het hier ten dele, en al gaat er geen één kind van God onschuldig onderuit ten aanzien van de woorden van onze tekst, hoe meer we daarin betrachting mogen hebben hoe schuldiger we zijn voor eigen hart en leven. Het is vreemd, maar het is toch de waarheid. Dan kan een kind van God, zolang zij of hij hier op de aarde is, hoe nauw ze het ook nemen mag met de dag des Heeren, niet hoger komen dan een sabbatschender en sabbatschendster. Aan de andere zijde mag de alwetende God, Die ons hart kent en doorgrondt, erin zien of het beginsel van de ongeveinsde liefde om volmaakt naar de wet en de wil des Heeren te mogen wandelen, daarin is afgedrukt. Die begeerte, die liefde, die verzuchting om daartoe te mogen geraken, dat wordt hier op de aarde niet in alle volkomenheid geschonken.
Ds. S. de Jong | Heil dat nooit vergaat